Home Bladlood in de praktijk

Bladlood in de praktijk

De 10 geboden bij het verwerken van bladlood als waterkerende aansluiting in de bouw

  1. Loodslabben in gevelmetselwerk moeten – tenzij andere voorzieningen zijn getroffen – altijd worden doorgezet tot aan het binnenspouwblad. Het enkele centimeters diep in het buitenspouwblad invoegen van een loodslabbe heeft geen enkele zin, tenzij de gevel vrij is van slagregen ofwel is opgetrokken in waterafstotende steen. In de regel dringt het regenwater zover in de gevel dat een belangrijk deel daarvan achter de beëindiging van de loodslabbe omlaag zakt.
  2. De loodslabben in spouwmuren moeten tegen het binnenspouwblad minimaal 25 mm hoog worden opgezet. De loodslabbe wordt omgevouwen en in het binnenspouwblad gefixeerd met een voegklem. Bij een binnenspouwblad van beton, gelijmde kalkzandsteenblokken of bij binnenspouwbladen in houtskeletbouw, moeten de loodslabben worden gefixeerd met een knelstrip.
  3. Boven loodslabben in gevel-metselwerk moeten open stootvoegen worden gespaard (minimaal 1 per strekkende meter) om het zakwater in de gevel naar buiten af te voeren.
  4. Laat het bladlood niet overbodig breed uitsteken buiten het metselwerk (bijvoorbeeld bij de aansluiting met dakbedekking). Dit kan door de dakbedekking tegen het bladlood te laten aansluiten met een uitstekend deel van 50 à 80 mm.
  5. Indien lood onvoldoende wordt ondersteund zal het uitzakken. Om die reden verdient het aanbeveling de loodslabbe in de spouw te ondersteunen met behulp van bijvoorbeeld kunststof strips, bevestigd in het binnenspouwblad of met behulp van uitdragende metselwerkklinkers.
  6. Loodslabben moeten worden samengesteld uit stroken met een minimale dikte van code 18 (1,59 mm) en een maximale lengte van 1.500 mm. Dit is vooral van belang in situaties waar de loodslabbe aan intensieve koude- en warmtebelasting is blootgesteld.
  7. De stroken van een loodslabbe moeten elkaar tenminste 80 mm overlappen. Het verdient aanbeveling de overlappen met de overheersende windrichting mee te dekken (“van het weer af”). Blijf ± 50 mm van de kim vandaan.
  8. De overlappen van loodslabben, voor zover in het metselwerk gelegen, moeten worden voorzien van een “waterkerende” rand (z.g. klisrand). De overlappen van het buiten het metselwerk gelegen (vrijhangende) gedeelte van loodslabben moeten nadrukkelijk worden los gehouden. Bij een gefelste verbinding moet de felsverbinding buiten de gevel niet te zwaar worden aangedrukt of aangeslagen, zodat voldoende schuifruimte in de felsverbinding blijft gewaarborgd.
  9. Loodslabben die alleen een spouw-afdichtende functie hebben (o.a. bij lateien en bij de bovendorpels van kozijnen) behoeven in de regel niet meer dan ca. 15 mm buiten het gevelvlak uit te steken.
  10. Om het eventueel opwaaien van het vrijhangende deel van loodslabben te beperken (ezelsoren), kan het nodig zijn de loodslabben aan de uiteinden dubbel te vouwen teneinde plaatselijk meer gewicht te verkrijgen en enige verstijving van de rand te bereiken. In sommige gevallen (vooral op de hoeken van schoorstenen), verdient het aanbeveling loodslabben extra te verankeren met behulp van klangen die op het metselwerk worden gemonteerd.